Kerstverhaal

‘t Was winter, ook in Italië. De zon ging al vroeg onder. Wij hadden geen haast, slenterden door smalle straatjes, waar de verlichte etalages in kerstsfeer waren. Soms gingen we een kledingzaak binnen, zonder een duidelijk idee.

Een kerstverhaal van Henk van Middelaar

Een ruïne om te dromen

Het was al zeven uur geweest toen we onze auto opzochten om te gaan eten bij Il Re della bisteccha, de koning van de biefstuk, een restaurant aan een stille weg, plotseling opduikend tussen de heuvels. We waren er ’s ochtends langsgereden, het viel op door zijn fabrieksachtige omvang, vast een voormalig slachthuis. We vroegen ons af wie daar allemaal op afkwamen, zo afgelegen. In de omgeving hadden we maar een handvol huizen gezien. Ook op de terugweg zagen we bijna nergens een huis.

Een halve maan hing met zijn rug schuin in een verdwaalde wolk. Verder was de hemel helder, bespikkeld met sterren, die het gemis aan lantaarnpalen op die bochtige weg meer dan goed maakten. Tegen achten waren we bij de Biefstukkoning. De parkeerplaats was leeg, maar binnen brandde volop licht. We betraden een zaal, zo groot als de grote zaal van Concordia. “Niet altijd Hoogland de maat van alle dingen laten zijn”, zei mijn vriendin.

In de lengte waren twee dissen opgesteld. De tafels waren gedekt met wit servies, het licht van tientallen Tl-buizen ketste in de wijnglazen. Voorin zagen we twee mannen in een knellend wit oberjasje, en een vrouw in een zwarte jurk. Ze stonden achter een lessenaartje, bladerend in een grote agenda met gekrulde bladen vol vetvlekken. De mannen leken broers, dezelfde kromme keizerlijke neus. Geen van drieën leek verrast door onze komst. We vroegen of we welkom waren. “Certo”, zei de oudste van de twee mannen, zeker. “Neemt u plaats. Wat kunnen we voor u inschenken?”

We gingen vooraan zitten, aan de eerste dis, hoewel we even met de gedachte speelden om ieder aan een aparte dis te gaan zitten, ver uit elkaar, om die grote ruimte nog absurder te maken. We spraken zacht, bijna fluisterend, alsof we toch indringers waren, ongewenste gasten. Pas toen onze glazen gevuld werden, durfden we onze monden wat verder te openen. Er was geen menukaart, en ook op het zwarte schoolbord aan de muur stonden geen gerechten gekalkt. We konden kiezen uit konijn of biefstuk. Vader had een keer onze konijnen geslacht voor kerst, dus van dat soort vlees had ik mijn bekomst en bovendien zaten we bij de koning van de biefstuk.  

We wezen op de lange dissen. “Ja, we hebben hier vaak bruiloften. Nu zijn de tafels gedekt voor het kerstfeest van overmorgen. In Italië vieren wij gewoonlijk het kerstfeest in huiselijke kring, maar een man uit een dorp verderop trakteert met Kerst zijn familie altijd hier op een uitgebreid diner. Hij is ongetrouwd, in de tachtig en hij woont al zijn hele leven op de ouderlijke boerderij. Hij komt uit een grote familie, en zijn broers en zussen hebben ook grote gezinnen, waarvan de kinderen allemaal getrouwd zijn, en die hebben op hun beurt ook kinderen, sommigen met aanhang. Elk jaar wordt het gezelschap groter. Maar dan heeft u geen kerst in huiselijke kring?” Hij maakte een hoofdbeweging naar zijn collega’s. “Zij is mijn zus en hij mijn broer. Ik ben de oudste, maar mijn broer en ik doen altijd precies wat onze zus zegt.” Hij zuchtte en rolde even dramatisch met zijn ogen. Dat leek ons een verplicht nummer. 

De zus begreep kennelijk dat er over haar werd gepraat want zij kwam erbij staan. “Waar komen jullie vandaan? Uit Nederland? Wat zullen jullie met Kerstmis je familie missen. Gaan jullie wel hier ergens naar een nachtmis?” In Pienza, antwoordde ik. Het stadje ligt zo mooi op een heuvel, met een oude kerk. Dat we naar de kerk gingen scheen haar gerust te stellen. En waar jullie vandaan komen, hebben jullie daar ook zo’n mooie kerk? “O nee”, mompelde mijn vriendin, “niet weer dat verhaal over de kerk van Hoogland. Zal ik het samenvatten voor u?”, vroeg ze.

“Het is een grote kerk, nogal kaal, niet meteen gezellig. De Duitsers hebben in de oorlog de toren opgeblazen en die heeft in zijn val de kerk verwoest. De kerk is daarna met veel minder tierelantijnen weer opgebouwd. Mijn vriend is er misdienaar geweest, niet zo’n brave volgens mij. Wat hij ook altijd vertelt als het over de oude kerk gaat, is dat zijn moeder zich in de kerstnacht van 1939 eenzaam voelde in die donkere kerk, eenzaam en bang. Haar man lag aan de Afsluitdijk, wachtend op de Duitsers. Ze hadden een kind van nog geen anderhalf en een paar weken voor kerst was hun tweede kindje gestorven.” 

Ineens voelden we een koude windvlaag. De toegangsdeur was opengegaan en iemand trok met zijn rug naar ons toe een enorme kerstboom naar binnen. Een gedrongen kerel in een dik jack zette de boom tegen de muur, keek of hij bleef staan en schoof toen zijn zwarte wollen muts een beetje naar achteren. “Giovanni”, riep de vrouw, “wat een prachtige kerstboom heb je weer!”

“Ja, vanmiddag omgezaagd.” De man was ongeschoren en er lagen zweetdruppels op zijn voorhoofd. “Wat kunnen we voor je inschenken? En heb je al gegeten? Dit zijn gasten uit Holland.”

We begrepen dat Giovanni de ongetrouwde boer was die overmorgen hier zijn familie ging trakteren. Hij schoof aan bij ons, met geruststellende geuren, koeien en hooi. Ook voor hem kwam er een bord met een groot biefstuk. “Eet smakelijk”, zei hij, “het is goed vlees, het is van een van mijn koeien.” Wij staken onze duim op en kauwden vrolijk verder.

“Mijn tante is in Nederland geweest”, zei hij plotseling, “in 1953. Ze ging helpen bij de waternoodramp, ze zat bij het Rode Kruis. Ze is nooit meer terug geweest. Ze had de kracht van het water gezien. Het was de tweede keer dat zij met Nederlanders te maken kreeg. Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog hielp zij Joden en andere onderduikers op de grens met Frankrijk. Daar was een jonge Nederlander bij. Hij was nogal zwijgzaam en leek heimwee te hebben. Ze hebben de eerste jaren na de oorlog contact gehouden, ze schreven elkaar brieven. Mijn tante dacht dat hij misschien verliefd op haar was. Ik denk dat zij het stiekem ook op hem was. Waarom ging zij anders in die winter helpen in Nederland? Misschien toch ook omdat ze hoopte om hem te zien. Ik heb die brieven nog. Zij is altijd ongetrouwd gebleven terwijl er echt wel mannen achter haar aanzaten.”

Terug in het ongezellige Bed en Breakfast, waar het tochtte en honden in hun hokken tekeergingen, dacht ik nog aan dat verhaal over zijn tante. Het leek mij een romangegeven. Een Italiaanse in dat onder water gelopen Zeeland, kleding en dekens uitdelend en ondertussen denken aan die jongen die ergens in dat kale, winderige Nederland zijn thuis had. Ze kon natuurlijk niet haar collega’s in de steek laten. 

Twee dagen later staan we achter in de kerk van Pienza, zoals vroeger Bunschoters achter in de kerk van Hoogland stonden. Net als zij komen ook wij vooral voor de kerstliederen. Op de achterste banken wordt enorm gekletst. Sommige mannen en vrouwen zitten zelfs omgedraaid op hun banken. Maar toegegeven, zodra er een kerstlied ingezet wordt, doet iedereen mee, niet dat aarzelende meezingen, zoals we dat thuis gewend zijn. Hier klinken stemmen die overal durven te zingen.

Na afloop wordt er op het plein glühwein geschonken. Buon Natale, klinkt het overal, zalig kerstfeest. We schuifelen met ons warme glas naar de rand van het plein en kijken naar de lichtjes in het dal. Ineens word ik op mijn schouder getikt. Een vrouw in een beige winterjas met een groene sjaal kijkt ons lachend aan. “Buon Natale”, zegt ze. Het is de vrouw uit het restaurant. Ze kijkt blij, alsof ze opgelucht is dat wij er zijn. Nu pas zie ik dat zij bijna groene ogen heeft. Haar zwarte haren golven over haar sjaal heen. “Ik heb wat voor jullie”, zegt ze. Ze strijkt haar haren naar achteren, en we zien nu haar prachtig zilveren oorbellen. Ze opent haar tas en pakt er een grote bruine envelop uit. “Ik kom jullie dit brengen namens Giovanni. Het zijn de brieven van die jongen uit Nederland. Giovanni hoopt dat jullie zijn familie weten te vinden. Nederland is klein. Wie weet leeft de jongen nog, en anders verbranden ze ze maar, zei hij. Mijn familie doet er niets mee.”

Misschien is het de opwinding over de brieven, misschien is het de wijn die in ons gloeit, maar we missen een afslag, waar we pas kilometers later achter komen. We rijden in een omgeving waar we eerder zijn geweest, om een kerk te bezoeken die daar verlaten te midden van akkers en weilanden stond. Een stenen geraamte. Alleen de muren van de kerk stonden nog overeind. De lage winterzon wierp door venstergaten licht op verbleekte muurschilderingen. “Zo hadden ze de kapotte kerk van Hoogland ook kunnen laten”, zei ik, “dan hadden we een monument, indrukwekkend oprijzend tussen de weilanden van Kattenbroek en de Zevenhuizerstraat. Een toeristische trekpleister.”
“Je bent niet wijs”, zegt mijn vriendin. “Denk na.”                                                                               

Op een kale akker scharrelden kraaien. Ze vlogen schreeuwend op toen er nog een paar bezoekers kwamen, een vrouw en een man met twee kinderen, een jongen en een meisje van tien, elf jaar oud. Nu, midden in de nacht, rijden we weer het pad op. We hebben de autolampen uitgezet. De maan is bijna vol en samen met de sterren geeft hij genoeg licht om niet in een greppel te rijden. Naast de kerk is een groepje jongeren een vuurtje aan het uittrappen. Achter hen liggen flessen bij een rieten mand. “Of moeten we het aanhouden voor u?” “Er is geen hout meer, roept een ander.”
“We hebben altijd nog de brieven”, zegt mijn vriendin.

In plaats van ze op het vuur te gooien, gaan we ze lezen bij het licht van onze mobiele telefoontjes. In de kerk zijn treden naar het altaar nog intact, daar zitten we als we de eerste envelop pakken. De randen zijn vergeeld. In een regelmatig handschrift met sierlijke letters staan haar naam en adres geschreven: Livia Pasqualetti, via Roma, Asciano. Op de achterkant zijn naam en adres: Leo S. Van de achternaam alleen maar de eerste letter, alsof het de naam van een verdachte in een krantenbericht betreft. En dan dat adres, een adres in Amersfoort nota bene, Hendrik van Viandenstraat. Een dun gelinieerd velletje is aan beide kanten vol geschreven.

Dear Livia, hoe gaat met je? Ben jij weer terug in jouw dorp?  En dan vertelt deze Leo dat ook hij terug is in zijn dorp, of eigenlijk was. Pas tegen Kerst kwam hij via omwegen in Nederland aan. In de provisorisch dichtgemaakte kerk van Hoogland heeft hij de nachtmis bijgewoond. Het is er koud. Er staan stoofjes met smeulende kolen tussen de banken. Leo S. schrijft dat hij geschrokken is van de ruïne maar dat hij toch graag getuige was geweest van het opblazen van de toren. Dat hij nu bij een tante in Amersfoort woont, omdat hij thuis in Hoogland lastiggevallen werd door mensen uit het dorp die hem het lijf van het hemd vroegen. Waar was hij al die tijd geweest, meer dan een jaar, zonder een teken van leven? Was hij niet naar het Oostfront gereisd om samen de Duitsers tegen de Russen te vechten? Wist hij wel dat de burgemeester en politie druk waren geweest met hem op te sporen? Ze konden niet geloven dat hij helemaal op eigen houtje naar Noord-Italië had weten te reizen om aan arbeid in Duitsland te ontkomen. Was jij maar hier, Livia, jou zouden ze geloven, alleen al op je mooie ogen. Jij zou ze kunnen vertellen hoe ik in de bergen bij schapenboeren werkte, hoe ik jou hielp bij het vinden van schuiladressen. 

“Ongelofelijk”, fluister ik. “Kerstnacht hier in een stille ruïne, 1500 kilometer van Hoogland, en dan een brief lezen van iemand uit dat dorp, meer dan 75 jaar geleden geschreven.”

We klappen onze telefoontjes dicht en kijken naar de sterren, die door hun helderheid dichterbij lijken dan de jongen en het dorp met zijn kapotte kerk. “Niet overal Hoogland bijhalen”, zei jij, “maar Hoogland is vannacht naar ons toegekomen.” Ze gaat er niet op in, stopt de brief in de bruine envelop en zegt: “Ik weet niet hoe jij erover denkt, maar ik wil naar bed. De stenen trekken koud op. Die andere brieven komen thuis wel. Ik ben bang dat jij hier een beetje sentimenteel gaat worden.”

Ik loop achter haar aan naar de auto. Nog eenmaal kijk ik om. “Goeie plek voor een kerststal”, zeg ik, “een levende”.
“Zie je wel”, hoor ik haar zeggen. “Ik zei het.”

In bed ga ik door met lezen, zelfs als de honden stil zijn, moe van hun eigen geblaf. Leo vertelt dat hij heeft gesolliciteerd bij de gemeensecretarie van Amersfoort. Er is veel werk met schadeafhandelingen uit de oorlog. Als Amersfoort Liendert heeft geannexeerd, schrijft hij: Dit is nog maar het begin. “Daar zal Livia wakker van liggen”, zeg ik spottend tegen mijn vriendin, maar zij slaapt al. Ik pak een volgende brief. In november 1946 vertelt hij dat zijn moeder boeren en boerinnen met tassen aan het stuur naar de pastorie ziet gaan. Ze hebben een varken geslacht en de pastoor deelt mee. 

Ik knip mijn bedlampje uit. In het donker probeer ik te bedenken wie deze Leo is.

Hoe lang ik geslapen heb, weet ik niet. Het is licht. Naast het bed liggen enveloppen en brieven. Ik ben met een schreeuw wakker geworden zegt mijn vriendin. Wat droomde je? Ik laat me achterover in bed vallen en ik doe mijn ogen dicht. Langzaam probeer ik terug te kruipen in mijn droom. Op de Kerklaan marcheert Sint Caecilia. Ik fiets vlak achter hen, probeer te remmen, maar hoe hard ik ook knijp, mijn fiets rijdt door en knalt op een man die een kolossaal blaasinstrument om zijn nek heeft, hij valt voorover en blaast gewoon door.

Ineens ben ik in de kerk van Hoogland. Het dak is weg, toch hangt er een adventskrans met vier brandende kaarsen. Daaronder een levende kerststal. Carola Schouten, de minister, is Maria, Hugo de Jonge Jozef. Jos Tolboom van Breevoort heeft geiten meegebracht. Om zijn schouders hangt een elektrische gitaar. Hij speelt, maar ik hoor niets. Boer Herman Kok trekt een os naar binnen. Er zijn ook schapen. Een heeft het gezicht van Wilders. Half verscholen achter een dennenboom staan de drie wijzen uit het Oosten: Pieter Omtzigt houdt een klompje goud stralend omhoog. Gert-Jan Segers heeft mirre en het hoofd van de derde is in rook gehuld. Groene vingers slaan de rook weg. Het is Caroline van der Plas, die haar wierook te vroeg heeft aangestoken. Tegen de hoge zijmuren staan ladders. Boven op de muren zit Mark Rutte in hemdsmouwen, hij zwaait naar beneden. Maxima en Willem-Alexander zitten daar ook. Een priester neemt Wopke Hoekstra mee naar beneden, ze gaan een biechthokje in. De pastoor praat hard. “Zit niet te zemelen over die stikstof, los het op.”   

Ik wil een ladder op, maar mijn benen staan vast. Op andere ladders kruipen muzikanten omhoog. Rutte zwaait naar ze. Hij gaat op de muur staan en heeft een megafoon in zijn hand. “Nederland is een gaaf land, maar Hoogland is nog veel gaver. Jullie kerstmarkt is geweldig en volgend jaar wil ik ook het dorpsfeest meemaken.” “Ik ook”, roept Willem-Alexander, “en ik weet zeker dat mijn meiden ook willen.”

Sint Caecilia begint te trommelen en te blazen. Maxima loopt dansend over de muur heen en weer. Half Hoogland klautert omhoog. Ik ben de laatste. Als ik op de hoogste sport sta, vraag ik: “Wie kent Leo S?” Meteen klapt de ladder weg.   

‘Daarom gilde je”, zegt ze. “Wat een onrust in je kop. Hadden we de brieven op dat smeulende vuurtje gegooid, dan had je nu goed geslapen.”

“Maar nu had ik een prachtige droom”, sputter ik.  

In de kamer boven ons heeft iemand muziek op staan. Het volume gaat plotseling omhoog. Het is die blinde zanger, Andrea Bocelli. Con te partiro… Zou Livia nog leven, en Leo ook, dan was het zijn ode aan haar geweest. Con te partiro, met jou ga ik weg, naar landen waar ik nooit met jou ben geweest. Mijn vriendin schudt haar hoofd. “Droom lekker verder”, zegt ze. “Weet je nu wie die Leo S is?” Nee, nog niet, dat is voor een volgend verhaal.      

Henk van Middelaar, 17 december 2023


Henk van Middelaar schreef in 2023 op verzoek van de organisatie van het Oecumenisch Kerstconcert met Samenzang een kerstverhaal. Het verhaal werd door hem zelf voorgedragen tijdens het kerstconcert op zondagavond 17 december.

Henk is de schrijver van ‘23 april 1945, zes uur‘, over een tragedie in Hoogland aan het einde van de oorlog, en van ‘We gingen domweg‘, over de grote evacuatie van Hoogland en Amersfoort op 10 mei 1940.

Eerder schreef hij ‘Geef mie de nacht‘, een biografie van de Groninger zanger Ede Staal, en een bundel schoolverhalen onder de titel ‘Dat ik hier sta is een vergissing‘.